woensdag 10 februari 2010

COLUMN 1: HET LIEDJE VAN VERLANGEN

"Een voltallig koor, in een kerk met een nijpend tekort aan pastorale werkers, vloekt."

Zingen willen we allemaal wel, maar waarom eigenlijk? En voor wie doen we dat dan?

Mag ik u, terwijl u hierover nadenkt, meenemen naar mijn eerste column in dit blog?











HET LIEDJE VAN VERLANGEN

Ver weg in een eenzame landstreek stond al eeuwenlang een groot klooster. In dagen van weleer was er een levendige gemeenschap van broeders geweest. Maar er was veel verloren gegaan. De moderne stad met al haar geneugten trok de jonge mannen meer dan het eenvoudige leven voor God, doorgebracht in soberheid en contemplatie.

Veertien oude mannen waren er nog overgebleven. Veertien oude, breekbare stemmen van krasse oudjes die elke ochtend de mis brachten voor het statige altaar in de kapel van het klooster. Maar hun oude gebeden kwamen recht uit het hart en achter de onzuivere stemmen vol craquelé klonk een zuiver en vroom geweten.

Al zo vaak had de abt in een vurig gebed om nieuwe, jonge zielen gevraagd voor zijn te ziel togende klooster. Maar niets gebeurde.
Tot er op een zonnige lentemorgen aan de poort werd geklopt. Een jonge man, met een schrander gezicht waarin een paar heldere ogen stonden, vroeg om water, brood en onderdak. Het bleek een jonge monnik te zijn die op doorreis was naar, ja, naar wie of wat eigenlijk? Het kon de abt en zijn broeders niet zoveel schelen want ze waren zeer opgetogen over zijn komst. Hadden ze er niet veel en vaak om gebeden? En had deze jonge knaap niet de mooiste stem die ze ooit hadden gehoord? De diensten in de kapel leken wel vernieuwd als ze hem hoorden zingen. Van de weeromstuit zongen de veertien oude kelen wat zachter, zodat de jonge monnik met zijn gouden stem er nog beter boven uit klonk. Wat een verrukking!
Groot was dan ook de teleurstelling toen de jongeman de abt na een aantal heerlijke weken vertelde dat hij weer verder wilde reizen. Het was nooit zijn bedoeling geweest om te blijven steken in dit oude oord, maar bij de mannenbroeders was de wens de moeder van de gedachte geweest, en dat wreekte zich nu. Na het droeve afscheid ging de oude abt die avond op zijn knieën en bad: 'Ach Heer, nu hebt U zo'n fijne, jonge broeder op ons pad gestuurd en nu gaat hij al weer weg! Hoe kunt U dat nu doen? Heeft U dan niet gehoord hoe mooi hij voor U zong?'

En de Heer antwoordde: 'De jonge monnik heb Ik gezien, maar voor Mij horen zingen? Nee, het spijt me...’